Het ‘cricket-spel, het spel […] dat door de medici wordt aanbevolen als gymnastiek bij uitnemendheid in de vrije open lucht’.
Tot hiertoe en niet verder
Jan Luitzen en Hans Warnar
Het is medio mei 1885 en het acht maanden geleden in Doetinchem opgerichte cricketelftal “Castor en Pollux” heeft zin in de aanstaande uit-match op 26 mei tegen “Gelria”, in het naburige Nijmegen. De laatste week van maart en de hele maand april is het prachtig voorjaarsweer geweest, zodat de jongens meerdere dagen per week hebben kunnen oefenen op de weide bij Ruimzicht, het internaat waar getalenteerde jongens zijn ondergebracht die op het plaatselijke gymnasium zitten of het seminarium doorlopen. De elf teamspelers branden van ‘verlangen om hare tegenpartij de kracht, behendigheid en vlugheid harer leden te toonen’ en ze zien in hun ‘verbeelding de palm der overwinning reeds toegekend’, zo schrijft de 17-jarige jonkheer Edwin van Nispen in een ingezonden brief in De Graafschap-bode.
Maar van het ene op het andere moment gaat de cricketwedstrijd op in ‘rook, niets dan rook, die plotseling door de kracht van den alles graag vernielende rukwind, zich oploste in het luchtruim’. Het is een dramatisch moment in het jonge Doetinchemse cricket en we beschrijven hier hoe het zover kwam. Daarnaast is Doetinchem een uitstekend voorbeeld van wat we in de jaren tachtig van de negentiende eeuw vaker, zo niet veel vaker, zien: dat veldsport zich vanuit het westen van Nederland naar elders verspreidt, via de sport- en spelcultuur op jongenskostscholen, in dit geval van Noordwijk naar de Achterhoek.[1]
Otto Johannes Schreuders (1828-1886) neemt op 9 september 1861, 33 jaar oud, een belangrijke stap in zijn educatieve carrière als hij in Noordwijk een privé-internaat opzet voor jongens uit de gegoede stand: Instituut Schreuders. Hij modelleert zijn school naar de elitaire jongenskostschool Noorthey in Veur (bij Leidschendam), waar hij, in 1844 begonnen als 16-jarige kwekeling, tot 1857 als docent heeft gewerkt. Volgens directeur-oprichter Petrus de Raadt beschikte Otto over een ‘uitstekenden takt om met jonge lieden uit de beschaafdste en aanzienlijkste kringen om te gaan en op hunne vorming invloed uit te oefenen’.[2]
Otto neemt de sportbeoefening als onderdeel van het curriculum van zijn oude werkplek mee naar Noordwijk. Hij stelt jonge docenten aan van begin twintig, die niet alleen klassikaal les kunnen geven, maar ook actief kunnen meedoen aan veldspelen als cricket en de andere buitenactiviteiten: de docent Engels Nathan Faulkner (1839-1893, op Schreuders 1863-1865), docent wiskunde, natuurkunde en boekhouden Derk Bernhard Mans (1839-1924, op Schreuders 1863-1867) en docent oude talen Gualtherus Jacob ‘Walther’ Dozy (1841-1922), die van augustus 1862 tot november 1863 als docent op Schreuders werkt en in de zomer van 1883 de leiding van de 55-jarige Otto overneemt. Het klinkt dan ook waarheidsgetrouw als sportpromotor Pim Mulier in zijn naslagwerk Cricket noteert dat ‘papa Schreuders’, zoals de leerlingen hem noemden, niet aarzelt om cricket ‘op zijn instituut in te voeren, hetwelk omstreeks het jaar 1864 of begin 1865’ plaatsvindt. De ‘Engelsche secondanten’, aldus Mulier, gaan in de sport voor en maken als cricketleermeesters de jongens enthousiast.[3]
In het gedenkboek dat directeur Walther Dozy in 1886 over het Instituut Schreuders samenstelt, benadrukt hij dat op Schreuders ‘dezelfde beginselen [als op Noorthey] heerschen, die de moederinrichting groot maakten’, dat wil zeggen, aldus Dozy, ‘dit moet onze leus zijn; mens sana in corpore sano, gezondheid naar lichaam en geest, ons doel!’[4] Na de bewindvoering door Otto Schreuders vertaalt zich dat vanaf najaar 1883 ook onder Dozy naar lessen die afgewisseld worden door wandelingen of speeluren ‘die meestal aan balspel gewijd zijn, waaraan de onderwijzers steeds deelnemen. Cricket vooral is daarbij het geliefkoosde spel’. Maar er werd in ieder geval tussen 1875 en 1877 ook actief gevoetbald.[5] Een 15-jarige leerling (Louis Biccard) komt terug van een vakantie bij zijn ouders, die tijdelijk in Londen zijn gestationeerd. Daarvandaan brengt hij allerlei nieuwe sportspullen mee, waaronder een voetbal. In een ingezonden brief aan Het Vaderland (1901) schrijft Biccard: ‘Ik bleef op het Instituut tot October 1877 en al dien tijd hebben wij druk voetbal en cricket gespeeld.’[6]
Sportaanjager Rix
Een van de bij uitstek sportieve docenten op Schreuders is de docent Engelse taal- en letterkunde John Joseph Helsdon Rix (1857-1918), afkomstig uit Mutford bij Lowestoft in het graafschap Suffolk, die op Schreuders lesgeeft tussen 1882-1889. Hij is in de zomer van 1882 overgestapt van Noorthey, dat de deuren dan net heeft moeten sluiten na een sterke afname van het leerlingenbestand, als gevolg van de zelfmoord van een van de leerlingen. Helsdon Rix, die bij zijn komst als 20-jarige op Noorthey viereneenhalf jaar eerder in 1877-1878 de veldsporten cricket, hockey en voetbal een positieve impuls heeft gegeven, doet op Schreuders zo ongeveer hetzelfde: het stimuleren van het beoefenen van cricket en vermoedelijk ook voetbal, ter afwisseling in de winter als er gerend moet worden om warm te blijven. Ook een stel leerlingen verhuist in de nazomer van 1882 – net zo noodgedwongen – van Noorthey naar Schreuders: de broers André Stephan(o) Fransen van de Putte (12 mei 1867-1957) en Anton Fransen van de Putte (4 mei 1869-1892).[7] Ook Noortheyenaar Bernardus Ewoud Ruijs (6 maart 1869-1949) gaat mee naar Noordwijk.
De aanstelling van Rix leidt meteen in september 1882 tot de oprichting van de Noordwijksche Cricket Club, met als ‘captain’ aanjager Helsdon Rix.[8] Hij is de natuurlijke aanvoerder van het team, op basis van zijn status als Engelsman en zijn cricketkwaliteiten. In een wedstrijdverslag in Nederlandsche Sport is te lezen dat men in Rix, die de toss won en het veld koos, zelden een betere wicketkeeper zag, ‘die zoozeer alle goede eigenschappen, die zulk een persoon moet hebben, in zich vereenigt’.[9] Het gaat op Schreuders rond 1882-1883 ongetwijfeld zoals overal in de grote steden: zich met cricket vermaken, en ter afwisseling vanaf het late najaar tot in het vroege voorjaar af en toe een potje voetbal spelen, om in de koude wintermaanden in conditie te blijven. Het organiseren van voetbalwedstrijden buiten de eigen stad, om de krachten te kunnen meten met andere clubs, komt pas aan het eind van 1886.
Van Schreuders naar Doetinchem
Instituut Schreuders heeft net als de meeste privé-kostscholen geen bevoegdheid om een officieel middelbareschool-diploma af te geven, wat impliceert dat de jongelui van zo’n 16 of 17 jaar elders in het land hun studie afronden, zowel binnen als buiten dezelfde regio. Tussen 1879 en 1883 zit Alfred Joan Labouchere (1867-1953) op Schreuders, de jongste van vijf broers die er hun jonge tienerjaren tussen 1869 en 1883 doorbrengen. Hun vader is de vermogende bankier Charles Bernhard Labouchere (1817-1897), oud-leerling van Noorthey. Ook hun moeder, Henriëtte Maria Jacoba Voombergh (1830-1908), vrouwe van Zeist, brengt een flinke dosis familiekapitaal in, van moederskant stammend uit de adellijke familie Van Loon.
Het is zeker dat alle vijf broers zich met het Engels veldspel hebben bezig gehouden. De oudste is Albert Charles Labouchere (1854-1882), die op Schreuders verblijft tussen 1869 en 1873. Als hij er ongeveer een week zit, informeert de 14-jarige jongeling zijn vader op 4 september 1869 over de sfeer en de activiteiten op het instituut, en geeft hij door – in de familietaal Frans – wie er deel uitmaken van het docentencorps. Albert vindt het directeurs-echtpaar Schreuders ‘aimable’ en meneer Daniels, de leraar Engels die bij hen op de slaapzaal ligt, is zachtaardig (‘mou’) en houdt wel van een glaasje wijn (‘qui aime je crois assez le vin’). De andere jongens zijn ‘très bien’ en samen spelen ze veel buiten, onder meer cricket (‘au Cricket aussi’). Dat vindt hij een leuk, maar tegelijkertijd ook een tamelijk ingewikkeld spel (‘ce que je trouve très agréable, mais assez difficile’).[10]
Maar Alfred is zowel de jongste als de sportiefste: hij is een van zeventien jongens in het rood-wit uitgedoste team van de Noordwijksche Cricket Club (zie de voor het eerst gepubliceerde foto hieronder), waarin hij in het seizoen 1882-1883 samenspeelt met maar liefst zeven baronnen, twee jonkheren en één graaf. Ze variëren in leeftijd van 15 tot 18 jaar, dus de dan 14-jarige Bernard Ruijs en Anton Fransen van de Putte zijn kennelijk net te jong om al voluit mee te mogen draaien in het officiële schoolcricketteam.
16 jaar oud wordt Alfred op 16 augustus 1883 door zijn vader van Noordwijk naar Doetinchem gedirigeerd, waar hij intrekt bij het gezin van Carl Gottlieb Philipp Schwartz (1848-1909), de conrector aan het gymnasium, waar hij in de vierde klas wordt geplaatst.
De apostel van de Achterhoek
De vraag komt op waarom de in Amsterdam geboren en op het familielandgoed in Zeist opgegroeide Alfred Labouchere juist in Doetinchem wordt ondergebracht om zijn middelbare school af te ronden. Daarbij blijkt vader Labouchere en zijn geld een belangrijke rol te hebben gespeeld. En: dominee Jan van Dijk.
Medio 1883 beschikt de Gelderse gemeente over goede tram- en treinverbindingen, maar is het nog steeds een relatief klein stadje van ongeveer 3000-3500 inwoners, met vergelijkbare naburige plaatsjes als Zutphen en Doesburg. Het zijn hechte gemeenschappen in de Achterhoek waar een sterke sociale controle heerst, en waar fatsoen en gezagsgetrouwheid hoog in het vaandel staan. Vanaf 1624 is in Doetinchem een Latijnse School ondergebracht met de rector als enige docent en een gemiddeld aantal leerlingen van niet meer dan tien.[11] Maar vanaf 1867 begin de leerlingenpopulatie explosief te groeien en dat houdt verband met de plaatselijke initiatieven van dominee Jan van Dijk Melleszoon (1830-1909).[12]
Afkomstig uit het Friese Tzum (beneden Franeker) wordt Jan van Dijk op 21 december 1862 bevestigd als predikant van de Christelijk Afgescheiden Gemeente in Doetinchem. Als evangelist reist hij door de Achterhoek en sticht hij christelijke scholen in Doetinchem en in naburige dorpjes als Zelhem, Halle en Wittebrink. In 1866 helpt hij een jongeman die predikant wil worden, maar daarvoor noch het geld noch de juiste vooropleiding heeft. Van Dijk bezorgt hem woonruimte bij een van zijn gemeenteleden en werft financiële steun voor zijn studie. De dominee heeft een goed zakelijk inzicht en als hij ziet dat in de binnenstad grachten worden gedempt met grond van de stadswallen, slaat hij zijn slag. Voor 15 cent per vierkante meter koopt hij met en namens zijn Christelijk Afgescheiden Gemeente 1500 vierkante meter ‘geslechten stadswal’ – een grote hoeveelheid kersverse stadsgrond dus – in wat later de Burgemeester Van Nispenstraat gaat heten.[13] Daar laat hij later onder meer het gymnasium bouwen (in 1878-1879, als opvolger van de Latijnse school) en een kapel met pastorie (in 1881).
Van Dijk besluit ondersteuning van armlastige jongelui met een goed stel hersens structureel te organiseren en richt in 1867 de Vereeniging tot bevordering van de Inwendige Zending (VIZ) op.[14] Doelstellingen van deze vereniging – en van de overkoepelende Christelijke Philantropische Inrichtingen (CPI) – zijn het opzetten van christelijke scholen, een doorstroming van getalenteerde jongens van relatief gewone komaf naar het gymnasium en het opleiden van hervormde jongeren tot predikant. De nadruk die hij bij zijn initiatieven legt op de opbouw van de Nederlandse Hervormde kerk als geheel laat zien dat zijn hart nog steeds bij de ‘oude’ kerk ligt, en veel minder bij de afgescheiden gemeente waarvan hij de geestelijk leider is. Hij komt daardoor zozeer in de problemen dat hij op de Synode in Middelburg in 1869 wordt afgezet als predikant. Maar in Doetinchem blijft zijn Gemeente pal achter de steile en principiële Van Dijk staan. Twee jaar later richt hij de Nederlandse Hervormde Zendingsgemeente op, met ‘dertien gezinnen en zestig zielen’.[15]
In 1868 heeft hij dan al ‘Ruimzicht’ aangeschaft, een boerderij met een bijbehorend woonhuis met vier kamers, net buiten Doetinchem.[16] Het wordt ingericht voor bewoning door ‘kwekelingen’, jongens van redelijk eenvoudige komaf, die Van Dijk van buiten de stad aantrekt om in Doetinchem een middelbare schoolopleiding te beginnen of te vervolgen. En na een succesvolle afronding ervan kunnen deze kwekelingen, ook wel ‘Dijkianen’ genoemd, op Ruimzicht een vooropleiding tot predikant volgen, als springplank naar een financieel ondersteunde studie theologie aan de universiteit. In steden als Utrecht en Amsterdam worden de jongens ondergebracht in studentenhuizen die de VIZ in eigendom heeft. Het concept is zo’n doorslaand succes dat in 1886 besloten wordt het hoofdgebouw van Ruimzicht grondig te renoveren en met twee zijvleugels uit te breiden. Onder dezelfde naam wordt het dan ook een internaat waarin zo’n 100 gymnasiasten kunnen worden gehuisvest. Na de verbouwing heeft Ruimzicht zo’n allure, dat het bij de inwoners bekend komt te staan als ‘Het Kasteel van Doetinchem’. De boerenzoon Van Dijk heeft al die jaren de boerderij aangehouden en met zijn kennis van deze bedrijfstak winstgevend gemaakt.Jan van Dijk, de ‘apostel van de Achterhoek’, financiert al zijn ‘hervormde’ plannen en initiatieven uit particuliere middelen die hij ophaalt uit zijn immense netwerk van welgestelden. Aanvankelijk gaat dat stroef, omdat hij zich beperkt tot Doetinchem en omgeving. Van Dijk ziet zich genoodzaakt zijn fondsenwerving geografisch op te schalen en hij reist stad en land af om sympathiserende donateurs te vinden voor zijn niet aflatende activiteiten. Maar pas als andere predikanten op landelijk niveau de christelijke scholen van Van Dijk beginnen te promoten, komen er kapitaalkrachtige geldschieters in beeld, uit aristocratische en Reveil-patricische bankierfamilies als Van Eeghen, Labouchere en Van Loon.[17] De Laboucheres steunen Van Dijk dus niet alleen met forse geldbedragen, maar ook door zoon Alfred in Doetinchem de laatste drie klassen van het gymnasium te laten doorlopen.[18]
Sportstimulering in Doetinchem
Alfred Labouchere arriveert medio augustus 1883 vanuit Noordwijk in Doetinchem. Hij is een goed getrainde jongeling, die ongetwijfeld wil blijven sporten, maar er is op het gebied van Engelse sport niets voorhanden in het kleine stadje.[19] Tijdens zijn eerste schooljaar probeert hij zijn leeftijdgenoten te enthousiasmeren voor de Engelse veldsport, zowel op het gymnasium als op het seminarium dat in Ruimzicht is gevestigd. Als het voorjaarszonnetje in april/mei 1884 doorbreekt zal het in Doetinchem ongeveer net zo gegaan zijn als in de andere grote steden sinds 1881: een kenner van het Engelse veldspel zorgt voor cricketmaterialen en brengt een groep geënthousiasmeerde jongens de basisbeginselen van de sport bij. In Doetinchem is dat Alfred Labouchere, daarbij geholpen door de 16-jarige jonkheer Edwin Ernst Anton van Nispen (1867-1901), die in 1884 in Doetinchem is gearriveerd en zijn intrek heeft genomen bij gemeentesecretaris Steven Horsting (1839-1915). Edwin was in het voorjaar van 1884 nog captain van de Doesburgsche Cricket-Club, opgericht op 28 februari 1882, onder het ‘beschermheerschap van den heer D.B. Mans’.[20] Deze eerder als leraar van het Instituut Schreuders in Noordwijk genoemde Derk Bernard Mans heeft dat instituut in 1867 verlaten en is zijn eigen jongenskostschool in Doesburg begonnen.[21]
In het najaar vinden de Doetinchemse jongelui zichzelf klaar voor het echte werk: de oprichting van een heuse cricketclub. Deze mijlpaal vindt plaats op donderdag 4 september 1884, vermoedelijk in de loop van de eerste schoolweek. Zoals het ware gymnasiasten betaamt, krijgt de club een mythologische naam: “Castor en Pollux”, naar de twee zonen van oppergod Zeus, die als metgezellen van Jason op zoek gaan naar het gulden vlies. De parallel met in sport op zoek gaan naar het hoogst haalbare moge duidelijk zijn. De 17-jarige ‘stedeling’ Alfred Labouchere neemt als initiatiefnemer uiteraard het presidentschap op zich, terwijl zijn klasgenoot,[22] de 20-jarige Dijkiaan (en latere dominee) Johannes Abraham ‘Abram’ Gerth van Wijk Jr. (1864-1949), benoemd wordt in de allround functie van secretaris-penningmeester.[23] In de Gymnastiek-Almanak van 1885 worden ook nog de twee captains van de al uit twintig leden bestaande cricketclub genoemd. We vermelden ze hier graag, want ze blijken verderop in het verhaal veelzijdige sporters te zijn: de 17-jarige stedeling Jacobus Boomer (1866-1915) en de 17-jarige Dijkiaan (en latere dominee) Huite IJmes Prins (1867-1942).[24] Vader Labouchere zal vermoedelijk de aanschaf van de eerste cricketattributen en clubkostuums gesponsord hebben, want hij wordt tot beschermheer gepromoveerd. Op afstand, want hij woont toch echt op Slot Zeist, hemelsbreed 75 kilometer van Doetinchem.
Na de oprichting van “Castor & Pollux” gaat het hard met de sport in Doetinchem. Ruim een week later, op zaterdag 13 september 1884, schiet een gymnastiekvereniging uit de startblokken, ook weer getooid met een naam uit de mythologie: “Theseus”. Deze Griekse held en krachtpatser had als belangrijkste wapenfeit dat hij de minotaurus (half mens, half stier) op Kreta doodde. Ook bij “Theseus” vervult Alfred als secretaris een spilfunctie, terwijl Abram Gerth van Wijk de schatkist bewaakt. De algehele leiding is in handen van de 20-jarige president George Frederik baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg (1864-1945), een boezemvriend van Abram. De onderwijzer aan de Rijksnormaalschool Herman Jan Bennink (1855-1917) is bereid gevonden om op te treden als directeur van de gymnastiekclub. Al gauw telt deze club twaalf werkende leden.[25] De vereniging oefent op donderdagavond tussen 8 en 9 uur in het ‘lokaal der Industrie-school’ en de ‘voorwerkers’ die de oefeningen demonstreren, zijn de baron-president zelf, de 20-jarige Pieter Barend Godfried Moora[26] (1864-1939) en de 18-jarige Albertus Cornelis George Bosman (1866-1930).[27]
In een moeite door wordt ook nog een ‘footballclub’ in het leven geroepen, met weer een naam die aan de mythologie is ontleend: “Ares”: de god van de oorlog en personificatie van strijdlust. Niet zo vreemd, deze toevoeging van voetbal aan het veldsportrepertoire, want tweede helft september gaat het richting herfst en wordt het koeler, en dan is een beweeglijker sport dan het statische cricket een prettiger bezigheid om warm te blijven. Alfred is kennelijk niet al te geporteerd van voetbal, want de leiding van “Ares” is in handen van de twee Rotterdamse leden van de cricketclub. De al genoemde 17-jarige Jacob Boomer wordt president en de 18-jarige Bosman secretaris-penningmeester.[28] Zij zijn in ieder geval twee football-liefhebbers, maar weten waarschijnlijk niet al te veel voetbalmanschappen op de been te brengen. In de Gymnasten-Almanak 1885 – info daarvoor wordt november/december 1884 doorgegeven aan de redactie – komt “Ares” niet voor, terwijl “Castor en Pollux” en “Theseus” daarin wel vermeld worden. En de sectie heet weliswaar ‘Cricket-Clubs in Nederland’, maar daarin wordt ook de ‘Cricket- en Footballclub “Olympia” genoemd.
We kunnen voorzichtig concluderen dat de voetbaltak een kleine unit was. Maar ondanks dit kennelijk niet al te bloeiende bestaan is “Ares” in Doetinchem wel mogelijk de oudste, zuiver als ‘footballclub’ opgezette, en niet rechtstreeks uit het cricket voortkomende vereniging in Nederland. Met een eigen naam opgericht in september 1884 is “Ares” in ieder geval ruim negen maanden ouder dan de Enschedesche Football Club, opgericht op 30 juni 1885 door Jan Bernhard van Heek, en momenteel bekendstaand als eerste vereniging die niet met cricket, maar meteen met voetballen begon. Overigens is dat ook meteen het enige dat we over “Ares” weten: meer is er tot nu toe niet te vinden.
En dan zijn we er nog niet, want op 24 januari 1885 wordt de Doetinchemsche IJsclub opgericht, die dan al ‘een 100-tal leden’ telt, zo schrijft een correspondent in De Graafschap-Bode een week later. Hij doet verslag van ‘eene hardrijderij’ waaraan 25 leden meedoen. Winnaar is – jawel – de uiterst sportieve jonkheer Edwin van Nispen, die als eerste prijs een ‘prachtige schrijfnécessaire’ mee naar huis mag nemen.[29] Samen met het bestuur en ‘eenige leden der club’ zit hij nog gezellig na, ‘waarbij menigen dronk gewijd werd aan den bloei der club, aan Doetinchem, enz. enz.’ Iedereen keert ‘na dit prettig ijsfeest’ voldaan huiswaarts.[30]
Op en naast de ijsbaan heeft verdere toenadering plaatsgevonden tussen de Doetinchemse jongelui en ongetwijfeld hebben Abram Gerth van Wijk en Huite Prins, de aankomende predikanten, rollen als intermediairs gespeeld. Multi-sporter Alfred Labouchere oefent ook bij deze sportclub stimulerende en sturende invloed uit, zo blijkt later dat jaar uit een mededelingsadvertentie in De Graafschap-Bode, geplaatst door verenigingssecretaris August Ernest Herman Wentink (1864-?)[31]: ‘Zij die LID wenschen te worden, kunnen zich vervoegen bij de Heeren A.J. Labouchère en A. Coops, bij wie tevens kaarten van Lidmaatschap voor dames te verkrijgen zijn, tegen betaling van halve contributie.’[32] De volgorde van de namen lijkt erop te wijzen dat Alfred dan president is, Coops penningmeester en Wentink dus secretaris.
Hardschaatserij-winnaar Edwin van Nispen schrijft (als E.v.N.) op 16 mei 1885 in De Graafschap-Bode over deze verbindende sportactiviteiten:
‘Menig seminarist heeft onder de stedelingen een goed vriend en omgekeerd. De verbroedering reeds dezen winter in de ijsclub aangevangen, was niet met de winterkoude vernietigd maar beloofde in de gymnastiekzaal en begunstigd door de eerste mooie voorjaarsdagen op het cricket-veld onder gezamenlijke oefening hechter en sterker te worden.’[33]
De cricketmatch: in rook op
De gymnasiasten die in de stad wonen en de Dijkianen die in het internaat Ruimzicht van dominee Van Dijk zijn ondergebracht, bekwamen zich begin mei al anderhalve maand gezamenlijk in het cricket op de weide bij Ruimzicht, gefaciliteerd en ‘onder begunstiging’ door ‘den heer Directeur der Christelijke Philantropische Inrichtingen’: dominee Jan van Dijk Melleszoon. Officieel oefent de cricketclub in het voorjaar van 1885 op zaterdag en woensdag, maar volgens Van Nispen, zelf ook lid van “Castor en Pollux”, maken ze haast elke dag ruim en dankbaar gebruik van het geboden trainingsveld van Ruimzicht. Het zijn ‘genoegelijke en vrolijke dagen’ voor de Doetinchemsche jongelui en ze genieten met volle teugen van het:
‘cricket-spel, het spel bij uitnemendheid tot oefening van kracht, behendigheid en vlugheid; het spel, dat overal in ons land en vooral in het buitenland zijne voorstanders vindt en wordt aangemoedigd door hen, die het wèl meenen met de vorming van een niet dweepziek, maar gezond geslacht der toekomst; het spel, dat door de medici wordt aanbevolen als gymnastiek bij uitnemendheid in de vrije open lucht.’[34]
[6A en 6B Onder elkaar op één pagina!] Plattegrond van het terrein van Ruimzicht uit de jaren twintig/dertig, met daarop aangegeven de locatie van de speelweide (‘voetbal-terrein’) waarop door de jongens geteamsport wordt. Daaronder een voetbalactiefoto uit circa 1905, met op de achtergrond Ruimzicht. Bron plattegrond: Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers (ECAL), archief 1482, inv. nr. 14. Bron voetbalfoto: Chr. Phil. Inrichtingen Doetinchem, 20.Van Nispen laat zich aanvankelijk lovend uit over de soepele opstelling van dominee Van Dijk, vooral wat ‘uitspanning der seminaristen’ betreft. Die meegaandheid van Van Dijk om de Engelse sport aan te moedigen valt Van Nispen alleszins mee, want de jongeling-predikanten in spe en stedelingen hullen zich in wereldse en frivool ogende kledij: de ‘luchtige algemeen door het land verspreide cricketkostuums’, in het geval van “Castor en Pollux” de kleuren rood en blauw. Hij vindt het tof dat gedurende de maand april en de eerste week van mei 1884 Van Dijk ‘een open oog’ heeft voor de ‘levensbehoeften van de aan zijne leiding toevertrouwde jongelieden’. En zo wordt de kameraderie van de jongens in “Castor en Pollux” hechter, het spelpeil gaat rap omhoog en door de openlijke, vrijwel dagelijkse exposure van het elftal neemt het ledental van de vereniging toe.
Als het niet regent, spoeden ze zich uit school naar de weide van Ruimzicht om te oefenen, zodat de jongens ‘tegen den zomer’ klaar zijn voor wedstrijden tegen ‘andere cricket-clubs hier te lande’. De start van wat een reeks matches moet worden, is het treffen met uitdager “Gelria”, opgericht op 21 mei 1882 door dr. Anton Joseph Mertens (1837-1914), een geboren Duitser, leraar aan de H.B.S. en het gymnasium in Nijmegen.[35] “Gelria” is een geschikte tegenstander, want het oudere Gelria beschikt over aantoonbare wedstrijdervaring. Op tweede paasdag 6 april 1885 speelde de club in elk geval al tegen Robur et Velocitas uit Apeldoorn, in een verliespartij van 53 tegen 105 punten. Bovendien spelen bij “Gelria” Nijmeegse leeftijdsgenoten, ruwweg tussen de 15 en 18 jaar oud.[36] In de Sport-Almanak 1886 wordt dr. Mertens genoemd als captain, dus hij lijkt als club-oprichter[37] zelf ook mee te spelen. Dat maakt hem met zijn 47 jaar in 1885 tot een behoorlijke leeftijdsdissonant.
Er is ‘met Nijmegen gecorrespondeerd’ om wederzijdse ‘inlichtingen’ uit te wisselen, waaronder de namen van de beide elftallen. De wedstrijd is vastgesteld op dinsdag 26 mei 1885 in Nijmegen, de dag na Pinksteren, op een terrein van de Gelrianen, die in het geel en blauw spelen. Omdat de Pinkstervakantie dan net zal zijn afgelopen, en alle jongens dus terugkeren van hun ouderlijke huizen elders in het land, is het plan van het Doetinchemse cricketelftal om zich op het station van Arnhem te verzamelen en vervolgens gezamenlijk naar Nijmegen te sporen. De jongens waren hypergemotiveerd, zo schrijft Edwin:
‘Eén gezamenlijk doel beoogden allen; maar niemand onder die allen zou geloofd hebben, dat al die voorbereidende maatregelen bestemd waren om op te gaan in… rook, niets dan rook, die plotseling door de kracht van den alles graag vernielende rukwind, zich oploste in het luchtruim.’[38]
Wat gebeurt er, en waarom? Van Dijk schrijft aan de seminaristen een, aldus Edwin, ‘Tot hiertoe en niet verder’ voor, met als resultaat, ‘het cricket-spel was gebannen’. In concrete taal: de dominee verbiedt ‘zijn’ seminaristen van de ene op de andere dag het beoefenen van cricket en de trainingslocatie is voor de club niet langer beschikbaar.[39]
De sportieve gevolgen van de ‘ban’ zijn tamelijk desastreus. “Castor en Pollux” moet voor de Nijmeegse uitdaging bedanken, want de helft van het elftal bestaat uit ‘seminaristen’ en dus is er een ‘gebrek aan genoeg goede spelers’ om een match te kunnen spelen. Aankomende predikanten als Abram Gerth van Wijk en Huite Prins balen er uiteraard stevig van dat ze aan ‘zulke banden’ worden gelegd, maar stedelingen als Labouchere en Boomer zijn echt dood- en doodziek van de gecancelde cricketmatch. Ook Van Nispen moet de gang van zaken wel slikken – hij kan niet anders – maar ziet toch een manier om terug te slaan. Als woordvoerder van ‘de teleurgestelden’ stelt hij in De Graafschap-Bode van 16 mei 1885 de ‘redenen’ voor deze ‘alle eergevoel en karakter onderdrukkenden maatregel’ in het openbaar ter discussie.
De eerste reden die Van Dijk de jongens heeft gegeven om de ‘ban’ te rechtvaardigen is ‘het voor Doetinchem te opzichtig cricket-kostuum’, dus de kennelijk te felle clubkleuren rood en blauw. Maar met een ongekende felheid veegt de jeugdige Edwin dit argument van tafel: ‘[I]edere club heeft zijne kleur, en het zou al te bespottelijk zijn om te denken, dat een cricketer in ’t rood meer genade zou vinden in de oogen van den heer v. Dijk dan een cricketer in ’t blauw. Deze kwestie is trouwens ook van te weinig beteekenis om die zelfs aan te roeren.’ Ook de tweede reden, namelijk dat ‘op het cricket-veld gebruik [wordt] gemaakt van sterken drank’, is volgens Edwin niet steekhoudend. Hier heeft dominee Van Dijk immers zelf meteen aan toegevoegd dat hij daar niets van gelooft. Terecht, want het is ‘een leugen’. En de derde reden, ‘de vrees, dat de jongelui te opgewonden van hun uitstapje zouden terugkeeren’, kan wat Edwin betreft ook de vuilnisbak in. Het hoofdbestuur van “Castor en Pollux”, Alfred Labouchere en Abram Gerth van Wijk dus, zouden hiervoor ‘gaarne borg hebben gestaan’.
Een afvaardiging van “Castor en Pollux” deelt nog aan dominee Van Dijk mee dat het verbod tot deelname aan den wedstrijd wel erg aan de late kant is, maar Van Dijk claimt dat hij pas ‘juist den vorigen dag’ – dus begin mei – gehoord heeft van de wedstrijdplannen. Edwin waagt dat te betwijfelen, want iedereen in de stad wist al wekenlang dat “Castor en Pollux” tegen “Gelria” in Nijmegen zou gaan spelen. Bovendien had en heeft dominee Van Dijk overal ‘spionnen of gedienstige aanbrengers’, waardoor hij bijvoorbeeld altijd weet ‘wanneer een seminarist biljart gespeeld of iets gedaan heeft, wat hem verboden is’. Dus dat juist ‘de heer van Dijk het niet geweten zou hebben’ lijkt Edwin volstrekt onmogelijk. Het is begrijpelijk dat hij de snerende vraag opwerpt ‘hoe of het later met de seminaristen zal gaan, als de teugels, die hen nu in bedwang houden, gevierd worden’.[40]
Edwin is zich ervan bewust dat zijn ingezonden brief niets meer zal kunnen bijdragen aan een oplossing van het probleem en dus net zo goed ongeschreven had kunnen blijven. Maar, en zo rechtvaardigt hij zijn vlammende betoog: ‘[D]e eenige reden, die mij hiertoe bewoog, is, dat ik mij persoonlijk gedrongen gevoel, protest aan te teekenen tegen dergelijke willekeur.’ En Edwin deelt dan nog een laatste rechtse directe uit aan de dominee: de cancelling van zo’n prachtige sportactiviteit ‘kenmerkt den heer van Dijk in zijn tactiek, om elke vrije wilsuiting tegen te werken’.[41]
De brief met de ongekend harde aanval op de in hoog aanzien staande dominee Van Dijk zal behoorlijk wat stof hebben doen opwaaien in het fatsoenlijke en gezagsgetrouwe Doetinchem. De jongens van “Castor en Pollux” zullen Edwin met gejuich hebben onthaald op de eerstvolgende vergadering van de cricketclub. Misschien hadden ze de brief wel tijdens een ingelaste spoedvergadering van de club opgesteld, en had Edwin aangeboden de brief met zijn initialen erbij af te drukken. Hij heeft immers een oom die van 1869 tot 1879 burgemeester was van Doetinchem (jonkheer Gneomar Adalbert van Nispen) en naar wie de straat is vernoemd waarin de kapel, pastorie en het gymnasium van Van Dijk zijn gevestigd. Van Nispens 46-jarige oom is bovendien de invloedrijke curator van het gymnasium, dus Edwin kan wel een potje breken in de stad. We kunnen niet anders dan gissen naar wat de brief teweeg heeft gebracht. Zeker is dat in de weken erna De Graafschap-Bode geen reactiebrieven of opiniestukken over de kwestie heeft gepubliceerd.
Wel drukt De Graafschap-Bode in diezelfde editie van 16 mei een advertentie van de cricketclub af, met deze tekst:
‘De Cricketclub “Castor” verzoekt beleefd aan H.H. Grondbezitters, die genegen zijn hunne weide open te stellen voor de oefeningen van genoemde club, desverkiezende met opgave van eenige vergoeding, hun brieven in te zenden.’[42]
Dominee Van Dijk heeft “Castor” niet alleen de toegang tot de weide van Ruimzicht ontzegd, maar heeft ‘zijn’ Dijkianen kennelijk gesommeerd het lidmaatschap van de cricketclub op te zeggen, want de brieven van de eventueel welwillende ‘H.H. Grondbezitters’ kunnen gestuurd worden naar de president, ‘den heer A.J. Labouchere’, en/of naar de begin mei kersvers benoemde nieuwe secretaris-penningmeester, de 19-jarige stedeling Fredericus Ulricus ‘Frits’ Ockerse (20 januari 1866-1941), die het overneemt van seminarist Abram Gerth van Wijk.
Blijft de vraag wat de onderliggende reden is voor de plotselinge draai van de dominee van ‘ja, cricket’ naar ‘Nee, absoluut geen cricket’. Het zou kunnen dat sponsorende en dus invloedrijke ouders van jongens op Ruimzicht de dominee subtiel maar dringend hebben laten weten dat ze het maar niks vinden, dat moderne gesport. Wat misschien ook een rol heeft gespeeld, is de zogenaamde ‘gymnasiale-quaestie’. Rond maart 1885 worden de geruchten steeds sterker dat Abraham Kuyper, de stichter van de Vrije Universiteit in Amsterdam, af wil van de opleidingsinstituten in de provincie, zoals met name het christelijk gymnasium in Zetten. Hij is van zins om in Amsterdam of ’t Gooi een eigen gymnasium te stichten, en wat is er makkelijker dan zo’n school van Zetten naar Amsterdam te verkassen? Omstreeks april/mei 1885 komt ook Doetinchem onder vuur van de orthodoxen te liggen. Dominee van Dijk wordt in de krant De Standaard, waarvan Kuyper hoofdredacteur is, op de korrel genomen. Volgens de krant is het gymnasium in Doetinchem in feite een openbare school en dus allesbehalve een ideale opleidingsplaats voor aankomende predikanten. Onder deze omstandigheden vindt Van Dijk het vermoedelijk tactisch niet zo handig om een frivole noviteit als een cricketmatch op zijn minst te gedogen en om een team af te vaardigen dat voor de helft uit seminaristen bestaat en nota bene bijna dagelijks traint op Ruimzicht. Kort daarna waait deze dreiging weer over en in 1886 scheidt Kuyper zich met zijn orthodoxe volgelingen af van de Nederlandse Hervormde Kerk.[43]
Na de halvering van het ledental van “Castor en Pollux” door toedoen van de dominee, verliest de cricketclub na de zomer van 1885 ook nog eens twee overgebleven steunpilaren: de kersverse secretaris-penningmeester Frits Ockerse en jonkheer Edwin van Nispen. Frits gaat verder op het Arnhemse gymnasium en Edwin keert terug naar zijn geboortegrond in Transvaal. Nog afgezien van de vraag of het de club gelukt is om een nieuw terrein te vinden en nieuwe leden te werven, zal het slagen en het daaropvolgende vertrek van Alfred Labouchere en Bosman medio 1886 ongetwijfeld de nekslag zijn geweest voor “Castor en Pollux”. In de regionale kranten is van de club daarna geen teken van leven meer te bespeuren.
Twee jaar later wekt een nieuwe Noordwijkse impuls het Doetinchemse cricket weer tot leven. Eind december 1887 wordt de classicus Edward Bernard Koster (14 september 1861-1937) benoemd als leraar klassieke talen aan het Doetinchemse gymnasium. Daarvoor was hij sinds september 1884 werkzaam op het Instituut Schreuders, waar hij bij zijn vertrek president was van de “Noordwijksche Cricket-Club”. In mei 1888 krijgt Koster gezelschap van zijn voormalige Noordwijkse pupil Abraham Schreij Vorstman (30 oktober 1867-1917). Deze komt in huis bij rector Van Capelle, die kort daarna met pensioen gaat. Ook Vorstman was tot zijn vertrek uit Noordwijk een actief lid van de cricketclub en fungeerde als secretaris-penningmeester onder voorzitter Koster.
Ook deze beide heren weten weer voldoende jongelui op de been te brengen voor een regelmatig partijtje cricket. Wie weet zijn dan ook Prins en Boomer, als oud-leden van “Castor & Pollux”, nog van de partij. In september 1888 komt vanuit Arnhem Hendrikus Albertus Lorentz (18 september 1871-1944) in elk geval nog de gelederen versterken van de vereniging die dan Doetinchemsche Cricket-Club “Excelsior” heet. Vorstman vertrekt in 1889 naar Transvaal. Ook in de jaren negentig blijft de gymnasium-cricketclub bestaan, met de dertiger Koster als enthousiaste aanjager tot zijn vertrek in de zomer van 1896 naar Den Haag.
Sportieve nabrander
Hoe vergaat het Alfred Labouchere, de veldsportaanjager in Doetinchem, verder op sportief gebied? Hij rondt het gymnasium keurig netjes in drie jaar af en ontvangt zijn diploma op 23 juni 1886. Daarna gaat hij in 1886 studeren in Utrecht en hij promoveert op 21 december 1894 tot doctor in de rechtswetenschap, na de verdediging van zijn proefschrift, getiteld Artt. 255 en 257 Wetboek van Strafrecht. Daar komen we hem tussen 1888 en 1890 tegen als hoogspringer (‘waar zijn grote lengte zeker niet vreemd aan geweest zal zijn’)[44] en als praeses van de Utrechtsche Studenten Wielrijders-Club. Een andere oude bekende uit Doetinchem is ab-actis (secretaris) van deze studentenfietsvereniging: George Frederik baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg.
Als 36-jarige begint Alfred in 1903 met schermen. Met succes, want hij neemt deel aan de Olympische Spelen in Londen (1908) en Amsterdam (1928).[45] Zijn liefde voor schermsport toont hij ook nog door jarenlang als voorzitter van de Nederlandsche Amateur Scherm Bond te opereren: van de oprichting in 1908 tot 1918.
Op 24 januari 1953 overlijdt Alfred Joan Labouchere op 86-jarige leeftijd.
[1] Zie: Luitzen, Jan. Vivat! Vivat Noorthey! Een cultuurhistorisch onderzoek naar de introductie van cricket, voetbal en lawntennis in Nederland. Emst: Nederlandse Sportliteratuuruitgeverij, 2020.
[2] Dozy, G.J., De Latijnsche school te Noordwijk-Binnen en het Instituut Schreuders. Leiden: E.J. Brill, 1886, 27-28.
[3] Mulier, W. Cricket. Haarlem: De Erven Loosjes, 1897, 87.
[4] Dozy, De Latijnsche school te Noordwijk-Binnen, 39.
[5] Luitzen, Jan. Vivat! Vivat Noorthey! Een cultuurhistorisch onderzoek naar de introductie van cricket, voetbal en lawntennis. Ingekorte handelseditie van dissertatie. Emst, Nederlandse Sportliteratuur Uitgeverij, 2020, 171-179.
[6] De Telegraaf (5 april 1901): 2; De Telegraaf vermeldt dat Biccard de brief aan Het Vaderland had geschreven.
[7] Zie voor hun sportieve wederwaardigheden én die van hun oudere broer Jan Willem ‘Johnny’ Fransen van de Putte (4 september 1861-1942): Luitzen, Vivat!, 218-228.
[8] Zie: Sport-Almanak van het jaar 1888. 3e Jaargang. Amsterdam: Ipenbuur & Van Seldam, 1888, 56; Sport-almanak
van het jaar 1890. 5e Jaargang. Amsterdam: Ipenbuur & Van Seldam, 1890, 107, met spelling van Helsdon Rix’ naam als respectievelijk ‘J.J. Helsdou Rik’ en ‘Helsdon Riz’.
[9] Nederlandsche Sport 9, nr. 407 (zaterdag 17 mei 1890).
[10] Een kopie van deze brief kreeg Jan Luitzen als scan toegestuurd door Joan Labouchere, een van de archivarissen van de familie.
[11] Custers, Lucien. Alleen in wervelende wereld. Het leven van Johan Andreas dèr Mouw [1863-1919]. Nijmegen: Vanthilt, [2018], 80-81.
[12] Custers, Lucien. Alleen in wervelende wereld. Het leven van Johan Andreas dèr Mouw [1863-1919]. Nijmegen: Vanthilt, [2018], 80-81.
[13] Chr. Phil. Inrichtingen Doetinchem 1867-1917. [S.l.: s.n.], [1917], 11. In: Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers (ECAL), archief 1482, inv. nr. 15; zie ook: ‘Dominee Jan van Dijk (1830-1900). Grondlegger christelijke scholen in de Achterhoek.’ Op: Mijngelderland.nl.
[14] De ‘Vereeniging’ is opgericht in 1867 en kreeg koninklijke goedkeuring in 1868. Zie de website Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers (www.ecal.nu), specifiek de inleiding op archief 1482.
[15] Kapteijn, Jan. ‘Ruimzicht of de Doetinchemse Inrichtingen, vanaf 1868, en de Aktie Late Roepingen.’ In: Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800 (themanummer ‘Theologische studiefondsen’), nr. 83 (2015): 1-9, hier: 1-3.
[16] Chr. Phil. Inrichtingen Doetinchem, 16.
[17] Kapteijn, ‘Ruimzicht’, 3-4.
[18] Gedurende het schooljaar 1890-1891 is ook jongste zoon René Labouchere leerling van het gymnasium. Hij sluist in de zesde klas in en vertrekt in de zomer van 1891 met het einddiploma op zak.
[20] De Turnvriend 4, nr. 5 (1 maart 1884): 80.
[21] Mogelijk nam Derk Bernard Mans de Engelse veldsport vanuit Noordwijk mee naar Doesburg. Ook is het aannemelijk te veronderstellen dat de toen in Dieren woonachtige Van Nispen tot de zomer van 1884 leerling was op het instituut van Mans. Vaststaand feit is dat Van Nispen cricketervaring heeft opgedaan in de door leerlingen van de kostschool opgerichte Doesburgse Cricket-Club. Tot de oprichters van deze club kan hij evenwel niet hebben behoord, aangezien hij pas op 1 februari 1883 in Dieren werd ingeschreven.
[22] Gedurende het schooljaar 1884-1885 zijn Alfred en Abram klasgenoten in de vijfde klas van het gymnasium. De andere overgeleverde “Castor & Pollux”-teamcricketers vinden we in de lagere klassen: Frits Ockerse (zie verderop in dit artikel) in de vierde klas en Jacob Boomer en Huite Prins als klasgenoten in de derde. Bosman komen we dan niet tegen.
[25] De Turnvriend 4, nr. 23 (1 december 1884): 429.
[26] Moora is afkomstig uit Nijmegen en woont sinds juli 1884 bij het gezin van zijn veel oudere broer Pieter Hendrik (1849-1919) in de Burgemeester van Nispenstraat. Deze broer is sinds 1881 directeur van de (ook) in deze straat gevestigde Groen van Prinsterer-kweekschool (1878), een ander initiatief van dominee Van Dijk. Een andere broer, Hendricus Moora (1860-1921), is tussen 1882-1887 als leraar werkzaam op de kweekschool.
[27] Gymnasten-Almanak 1885, 21. Deze Bosman wordt pas op 24 april 1885 uitgeschreven in Rotterdam naar Doetinchem. Daar wordt hij vier dagen later ingeschreven, tegelijkertijd met een andere Rotterdammer: de 16-jarige latere arts Hoijte Hendrik van Eijk (1869-1930), in 1886 president van de gymnastiekvereniging “Theseus”.
[28] De Turnvriend 4, nr. 23 (1 december 1884): 429.
[29] Rotterdamsch Nieuwsblad (30 januari 1885): 2. Als nummer twee eindigt Cornelis de Zeeuw (Delfshaven, 25 november 1865-1900). Van 1882-1885 is hij leerling op de kweekschool van directeur Moora. De Zeeuw keert eind oktober 1885 terug naar Delfshaven en overlijdt op 34-jarige leeftijd als ‘vleeschhouwer’ in Rotterdam.
[30] De Graafschap-Bode 6, nr. 35 (31 januari 1885): 2.
[31] Wentink is een domineeszoon die van oktober 1883 tot en met maart 1886 in Doetinchem verblijft. Gedurende het schooljaar 1884-1885 is hij in de derde klas een klasgenoot van Boomer en Prins. Eerder was hij leerling op het christelijk gymnasium in Zetten. Zijn overlijden hebben we niet kunnen achterhalen.
[32] De Graafschap-Bode 7, nr.15 (21 november 1995): 3. Veel later, tussen 1908 en 1935, is Alfred Labouchere de lang zittende voorzitter van IJsvereniging De Zilveren Schaats in Utrecht.
[33] De Graafschap-Bode 6, nr. 62 (16 mei 1885): 3.
[34] De Graafschap-Bode 6, nr. 62 (16 mei 1885): 3.
[35] Sport-Almanak van het jaar 1886. 1e Jaargang. Amsterdam: Ipenbuur & Van Seldam, 1886, 49.
[36] De geschatte leeftijden van de “Gelria”-jongens blijkt uit advertenties in de Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant, de edities van 10 maart 1885 en 3 juli 1885. Omstreeks maart 1885 vinden bij “Gelria” verkiezingen plaats, waarbij jonkheer Octave François Augustin Marie ‘Octaaf’ van Nispen tot Sevenaer (2 oktober 1867-1956) – geen familie – tot clubpresident wordt verkozen. Johan Spoor (15 november 1866-1912) treedt aan als nieuwe secretaris. Zij zijn met zekerheid in functie tussen 10 maart en 3 juli 1885. De namen van de rest van het danmalige bestuur en elftal zijn vooralsnog onbekend.
[37] Gymnasten Almanak voor het jaar 1884. 7e Jaargang. Amsterdam: Ipenbuur & Van Seldam, 1884: 62.
[38] De Graafschap-Bode 6, nr. 62 (16 mei 1885): 3.
[39] De Graafschap-Bode 6, nr. 62 (16 mei 1885): 3.
[40] De Graafschap-Bode 6, nr. 62 (16 mei 1885): 3.
[41] De Graafschap-Bode 6, nr. 62 (16 mei 1885): 3. Jonkheer Edwin van Nispen sneuvelt op 33-jarige leeftijd op Tamboekiesrand (district Zoutpansberg), op 16 juni 1901, in dienst bij de bereden politie van generaal Beijers.
[42] De Graafschap-Bode 6, nr. 66 (20 mei 1885): 1.
[43] Zie voor meer informatie over deze kerkscheuring onder meer: De Standaard 14 (6 februari 1885); De Standaard 14 (27 maart 1885): 1; De Heraut, nr. 389 (17 juni 1885); De Tijd (17 maart 1885); Algemeen Handelsblad (18 maart 1885); Het Vaderland (30 mei 1885); Het Vaderland (24 juni 1885).
[44] Nugteren, Bas. De Zilveren Schaats, Een water, een wijk, een vereniging in Utrecht-Oost, 1879-1943. Historische Reeks Utrecht 43. Utrecht: Uitgeverij Matrijs, 2005, 106-110, hier: 108.
[45] Bij zijn eerste Spelen in 1908 wordt Alfred Labouchere op Sabel Individueel in de tweede ronde uitgeschakeld. Op Degen Individueel haalt hij de finale, maar eindigt hij naast het podium: ex aequo vijfde. In de Teamwedstrijd Degen worden de Nederlanders uitgeschakeld in de halve-finale poule. Bij zijn tweede deelname is hij met zijn 61 jaar de een-na-oudste deelnemer. In de Teamwedstrijd degen worden Labouchere en zijn schermmakkers roemloos uitgeschakeld in de eerste ronde. Met dank aan Wim Zonneveld voor de olympische info met betrekking tot Labouchere.
Sorry, het is niet mogelijk om te reageren.