Voor volk en vaderland met de Neder-Canadezen
Voor volk en vaderland met de Neder-Canadezen
Naar de Olympische Spelen van 1980 in Lake Placid werd een Nederlands ijshockeyteam afgevaardigd dat uit twintig spelers bestond: zes geboren en getogen Nederlanders, twaalf Neder- Canadezen met een dubbele nationaliteit, een Neder-Amerikaan en een genaturaliseerde Tsjech. In een nieuw onderzoeksprogramma aan de Erasmus Universiteit, onder leiding van dr. Gijsbert Oonk, houden onderzoekers zich bezig met de vraag of veranderingen van nationaliteit en burgerschap tegenwoordig meer of minder voorkomen dan vroeger. Binnen de context van sport is de rappe integratie van de Neder-Canadezen in het vaderlandse ijshockey, met het sportieve succes dat daaruit voortvloeide, een sterke casus. Gezien een krantenkop uit de jaren zeventig als ‘Uitbanning Canadezen is enige oplossing’ ging de buitenlandse invloed in het ijshockey flink wat vaderlanders veel te ver. Was dat terecht?
Nederland is verdeeld over het thema migratie. De vraag ‘wie hoort er bij de natie?’ lijkt meer relevant dan ooit. Maar over het antwoord op die vraag zijn de meningen zeer verdeeld. Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit de debatten in de sportkaternen als het gaat om de selecties van nationale elftallen en Olympische spelen. Een deel van dat debat richt zich op de kwaliteit van de spelers en de vraag of atleten aan afgesproken limieten en prestaties hebben voldaan. Een ander deel van de het debat richt zich op de herkomst en migratie-achtergrond van de atleten. Chinese tafeltennisspeelsters komen uit voor Nederland en Brazilië, maar ook voor Nigeria en Columbia. De in Korea geboren short-tracker Viktor Ahn won medailles voor Rusland evenals de Amerikaanse basketbalspeelster Becky Hammon. Beiden spreken geen Russisch, maar gebruikten het Russische paspoort om op het hoogste podium te kunnen uitkomen.
Dit zijn voorbeelden waarbij atleten geen enkele band hebben met het land dat ze representeren tijden de Olympische Spelen. Maar in andere voorbeelden is er wel een minimale band. De beroemde hardloopster Zola Budd was geboren en getogen in Zuid-Afrika. Zij liep haar eerste wereldrecord op de 5000m in 1984 in Zuid Afrika. Dat record werd niet erkend vanwege de culturele en sportboycot tegen Zuid-Afrika in die tijd. Een jaar later vertegenwoordigde zij echter Groot-Brittannië toen zij een nieuwe, geslaagde poging ondernam. Haar grootvader had de Britse nationaliteit en daarom kon zij worden geregistreerd als Britse. Het duurde slechts tien dagen voordat haar Britse paspoort was gerealiseerd. Een proces dat normaal twee jaar zou duren was in een versnelling geraakt, zodat zij voor Groot-Brittannië kon uitkomen op de Olympische Spelen.
Er was veel kritiek op Budds overstap, die volgens velen was ingegeven door commercie. Ze had namelijk een exclusieve lucratieve deal met de Daily Mail afgesloten. Anderen benadrukten dat het niet alleen om het geld ging. Dit was de enige manier voor Budd om op het hoogste podium te staan en er voor te zorgen dat haar records erkend zouden worden.
Ook Nederland kent voorbeelden van sporters die de overstap naar een ander land maakten. Iets dergelijks hadden de schaatsers Bart Veldkamp en schaats-Fransoos Hans van Helden al eerder gedaan. Op 17 februari 2014 won Jorrit Bergsma goud op de laatste Olympische winterspelen. Hij had in 2008-2009 overwogen om zich tot schaats-Kazach te laten naturaliseren. Het had dus niet veel gescheeld of Bergsma had, als genaturaliseerde Kazach, voor zijn goud op de 10 kilometer een kwart miljoen dollar premie gekregen, een appartement in Astana en een dikke auto.
De voorbeelden van Viktor Ahn en Becky Hammon laten zien dat Olympische medailles te koop zijn. Landen als Rusland, maar ook Qatar en Bahrein, zijn bereid om diep in de buidel te tasten in ruil voor medailles. Omgekeerd zijn sommige atleten bereid om hun staatsburgerschap op te geven in ruil voor geld en betere trainingsmogelijkheden. Dat geeft veel supporters een ongemakkelijk gevoel. Wat is de betekenis van nationale prestaties tijdens de Olympische Spelen, als ze gewonnen worden door mensen zonder enige band met de natie? Maar er is wel een glijdende schaal. In de gevallen van Bart Veldkamp en Hans van Helden zijn we milder. Hier ging het immers niet om geld. Bart Veldkamp en Hans van Helden wilden op het hoogste podium blijven uitkomen. Zij kwamen niet meer in aanmerking voor de kernploeg in het schaatssterke Nederland. Het kunnen uitwijken naar de buurlanden was voor hen een uitkomst. In het geval van de hardloopster Zola Budd was ten minste nog een grootouder verbonden met Groot-Brittannië.
In een nieuw onderzoeksprogramma proberen researchers aan de Erasmus Universiteit op basis van historische data een antwoord te vinden op de vraag of veranderingen van nationaliteit en burgerschap tegenwoordig meer of minder voorkomen dan vroeger. Daarnaast kijken ze naar de context, waarin veranderingen van nationaliteit zich voordoen. Dit onderzoek is te volgen op de website van Sport and Nation op de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Miracle on ice
Migratie en natie zijn ook in de Nederlands sportgeschiedenis nauw met elkaar verbonden. Een goed voorbeeld hiervan is de selectie van de Nederlandse ijshockeyers tijdens Olympische Spelen in Lake Placid in 1980.
IJshockey staat op het programma van de Olympische Spelen van 1920 in Londen, toen nog als zomersport, daarna vanaf 1924 in Chamonix als onderdeel van de winterspelen. Het Nederlandse ijshockeyteam is slechts één keer vertegenwoordigd geweest op de Olympische Spelen. Dat was in Lake Placid in de Verenigde Staten in 1980. Dit was een ongekende prestatie, want nooit eerder was het Nederland gelukt zich te plaatsen voor de Spelen en het zou na 1980 ook nooit meer gebeuren. Het waren legendarische Spelen in de nadagen van de koude oorlog. De Sovjet-Unie was twee maanden eerder Afghanistan binnen gevallen. De relatie tussen de Amerikanen en de Russen stond als vanouds op scherp. De hele wereld keek toe hoe in een legendarische finale de Amerikaanse ijshockeyamateurs met 4-3 wonnen van de Russische profs. De wedstrijd werd bekend als ‘The Miracle on Ice’. Zweden pakte brons en Nederland werd verdienstelijk negende met een overwinning op de Finnen en een gelijkspel tegen de Japanners.
Het Olympische succes van de Nederlanders lijkt een vergeten paragraaf in de Nederlandse sportgeschiedenis. Wat was het geheim van dit succes? Hoe was het Nederland gelukt om zich te kwalificeren voor de Olympische Spelen? En waarom hebben we dit nooit meer kunnen herhalen? Om deze vragen goed te beantwoorden moeten we terug naar de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw. IJshockey is van oudsher een kleine sport in Nederland met weinig beoefenaars. Het werd gespeeld in een kleine competitie met weinig clubs en een zeer smalle top. Tussen 1964 en 1969 werd HIJS Hockey Den Haag vijf keer Nederlands kampioen. In 1970 werd SIJ Den Bosch een keer kampioen, gevolgd door zes opeenvolgende titels voor de Tilburg Trappers.
In de jaren zeventig zijn er twee parallelle bewegingen ter bevordering en promotie van het Nederlandse ijshockey. De nationale ijshockeybond (NIJB) probeert met alle macht de nauwe basis van de ijshockeycompetitie te vergroten door samen te werken met de Belgische competitie. Met ingang van het seizoen 1972-1973 wordt er een aparte competitie met de naam Coupe der Lage Landen (CLL) opgericht, die wordt gespeeld in aansluiting op de Nederlandse competitie. Die CLL leidt inderdaad tot een grotere publieke belangstelling. Tegelijkertijd gaan de teams op zoek naar versterking met spelers van buiten Nederland. Sponsoring, professionalisering en talent uit het buitenland moeten het niveau van het Nederlandse ijshockey opkrikken. Een van de meest spraakmakende innovaties is de komst van de zogenaamde ijshockey-Canadezen.
Het importeren van talent in de topsport is een beproefd middel om een team een directe impuls te geven. Daarnaast kan ook de gehele organisatie mee profiteren van de ingehuurde expertise, zoals de ervaringen met trainingsopbouw, hulpmiddelen en staf. Maar ook de sportorganisatie achter de topsporters kan meeprofiteren van deskundigheid van buitenlandse atleten. Maar er kleven ook nadelen aan. Het is vaak een dure oplossing, want buitenlandse talenten komen niet voor niets. Hun komst gaat vaak ten koste van de inbreng van jonge talentvolle spelers uit de eigen jeugdopleiding en in sommige gevallen wordt de eigen jeugdopleiding zelfs veronachtzaamd.
Wonderkind Corkie de Graauw
In het kader van de nieuwe strategie in het nationale ijshockey komt de Nederlandse Canadees Cornell ‘Corky’ de Graauw, in 1951 geboren in Bladel, vanuit het professionele Amerikaanse ijshockey in 1973 HIJS Veronica in Den Haag versterken. De Leeuwarder Courant van 20 oktober 1973 schrijft daarover in een artikel met de kop ‘Nederlandse ijshockey tracht zichzelf de das om te doen’, met een mix van woede en jaloezie:
‘Een “wonderkind” als Corkie de Graauw, die naast topscorer nu ook trainer-coach is geworden van HIJS Veronica, schijnt wekelijks minstens f 500 schoon te moeten verdienen. Corkie de Graauw is zo’n Nederlandse Canadees, waarop felle jacht wordt gemaakt in Canada door de Nederlandse clubs. Het zijn jongens die uit Nederlandse ouders zijn geboren, maar die meestal geen woord Nederlands spreken en die qua opvoeding en mentaliteit puur Canadees zijn. Deze jongens vormen een “fenomeen” dat het Nederlandse ijshockey verder gaat verzieken.’
In 1973 zijn de clubs Thialf uit Heerenveen en Smoke Eaters uit Geleen de enige in de top die nog geen sponsor hebben. Zij willen hun ‘ziel niet verkopen’ aan het grote geld. Ze realiseren zich echter ook dat ze zonder sponsorgeld en zonder Neder-Canadezen geen kans maken op succes. Dezelfde Leeuwarder Courant schrijft weemoedig: ‘Financieel zwakkere of met meer verantwoordelijkheidsgevoel geleide clubs als Thialf en Smoke Eaters worden het slachtoffer van een “bewapeningswedloop” (…) en raken daarom elk jaar nog iets verder achterop. En om de vicieuze cirkel nu rond te maken lopen deze clubs lopen financieel volkomen vast, omdat het publiek nu eenmaal liever niet komt kijken hoe hun favorieten afgerammeld worden.’
Ook de NIJB is bezorgd over de komst van de Canadezen. Het aantal Canadezen dat per club mag worden opgesteld, wordt vastgesteld op maximaal twee spelers en later zelfs een. Maar dit kan de komst van de zogenaamde ‘Neder-Canadezen’ niet verhinderen. Zij zijn nakomelingen van Nederlandse migranten in Canada en dus zowel Canadees (van geboorte) als Nederlander (door afkomst). Zij zijn ‘gewoon Nederlander’ volgens de Nederlandse wet en de ijshockeybond. Tegelijkertijd proberen de clubs om echte Canadezen te laten naturaliseren tot Nederlander. Dan kunnen ze immers nog een extra Canadees opstellen. Zo wil de kleine Canadese keeper Dave Andrews van RAAK IJshockey uit Den Haag zich laten naturaliseren tot Nederlander, maar zijn aanvraag wordt getorpedeerd door zijn vroegere club HIJS. Anderen verkrijgen wel het Nederlanderschap door te trouwen met een Nederlandse of doordat ze hier werken naast hun semiprofessionele ijshockeyloopbaan.
De onderlinge concurrentie van clubs ten spijt, profiteert het nationale team zeker van de komst van de Neder-Canadezen. In 1975 wordt het nog eens extra versterkt door de komst van drie politieke vluchtelingen uit Tsjechoslowakije. Het zijn drie Jiri’s: Jiri Bulecjik (goalie), Jiri Anton en Jiri Petrnousek. Zij behoren tot de 70.000 vluchtelingen die na de Russische inval in Tjechoslowakije in 1968 naar het Westen zijn gevlucht. Deze drie strijken neer in Nederland. IJshockey is een van de belangrijkste en grootste sporten in Tsjechoslowakije voor de val van de Berlijnse Muur. Zij mogen als genaturaliseerde Nederlanders uitkomen voor het Nederlandse ijshockeyteam. Daarnaast bestaat het nationale team uit de Nederlandse Canadezen John MacDonald, Corky de Graauw, Harry van Bilsen, Dick DeCloe, Ron Krikke en Leo Koopmans. Dit zijn Hollandse jongens die in Canada zijn geboren en driekwart van hun leven in Canada hebben gewoond. Hun Nederlands heeft een sterk Engels accent. In 1975 bestaat de voorlopige selectie van het Nederlandse team uit 21 spelers, van wie slechts zeven geboren zijn in Nederland.
Mede dankzij de komst van de Canadezen en de Neder-Canadezen bloeit het Nederlands ijshockey op. Er komt meer publiek en meer sponsors melden zich aan. Henk Hille, ijshockey-international tussen 1977 en 1993, laat zich in 2010 in Trouw interviewen over het ijshockey in de jaren zeventig en het succes van 1980: ‘Het succes van toen is eigenlijk het succes van begin jaren zeventig. […] De club Tilburg Trappers belde destijds met het telefoonboek op schoot Canadese ijshockeyspelers op die een Nederlandse achternaam bezaten. Ze hadden de dubbele nationaliteit, dus mochten ze voor Oranje uitkomen.’
Maar dat ging niet zonder slag of stoot. Sommige krantenkoppen uit de jaren zeventig liegen er niet om: ‘Uitbanning Canadezen is enige oplossing’ (Leeuwarder Courant van 20 oktober 1973); ‘On-Nederlandse namen bij IJshockeyers (NRC Handelsblad van 19 februari 1975) en: ‘Ja maar die Canadezen zijn geen Nederlanders’ (NRC Handelsblad van 17 maart 1979). Daar staat het daverende succes van het nationale ijshockeyteam tegenover. Eind jaren zeventig dendert het van Groep C, de peuterpeelzaal van het ijshockey, via Groep B naar de mondiale top acht, Groep A, van puck-virtuozen. Het bondsbestuur is vooral verontwaardigd over de typische Nederlandse ‘ja maar’-cultuur, waarmee de critici bedoelen dat het niet om echte Nederlanders zou gaan. Bondsbestuurder Krikke verwoordt het als volgt in 1979 ‘Larry van Wierden, de captain van de nationale ploeg, is geboren en getogen in Bolsward. Wij kenden zijn ouders al voordat zij het ooit in hun hersens haalden om naar Canada te gaan. Maar het ging wat minder met hun bedrijf, en zo zijn zij in Canada terechtgekomen. En nu zou hun zoon geen Nederlander zijn. Kom nou.’
Met de toestroom van Neder-Canadezen krijgt de nationale ploeg de wind in de zeilen. De ploeg acteert eind jaren zeventig en begin jaren tachtig op het allerhoogste niveau. Van oudsher had Nederland alleen medaillekansen in het schaatsen en soms kunstschaatsen, maar ijshockey? In 1979 wint het Nederlands team het WK voor B-landen in Galati in Roemenië en daarmee is kwalificatie voor de Olympische Spelen in Amerika in Lake Placid een feit. Het is een historische gebeurtenis. In het Nederlands team in Lake Placid spelen behalve de zes Nederlanders Henk Hille (defense), Patrick Kolijn (d), Ron Berteling (forward), Klaas van den Broek (f), Harry van Heumen (f) en William Klooster (f) maar liefst twaalf Neder-Canadezen: John de Bruyn (goalie), Ted Lenssen (g), Rick van Gog (d), Al Pluymers (d), Frank van Soldt (d), Brian de Bruyn (f), Dick de Cloe (f), Corky de Graauw (f), Jack de Heer (f), Chuck Huizinga (f), Leo Koopmans (f) en Larry van Wieren (f), aangevuld met de Neder-Amerikaan Jan Janssen (f) en een genaturaliseerde Tsjech: George Peternousek (d).
Tegen de commie bastards
Op de Olympische Spelen zelf begint Nederland tegen het gevreesde Canada. Het team komt met 1-0 voor met een doelpunt dat ironisch genoeg gescoord wordt door de Neder-Canadees Corky de Graauw. Daarna is het echter snel gebeurd: de wedstrijd eindigt in een kansloos 1−10 verlies. Het verlies tegen de gedoodverfde favoriete Sovjet-Unie is ingecalculeerd, hoewel de nederlaag weer erg groot uitvalt: 4−17. Henk Hille herinnert zich in 2010 nog wel dat in die wedstrijd juist de Neder-Canadezen hypergemotiveerd waren. De anticommunistische gevoelens leefden juist bij hen heel sterk. Hij zegt hierover in de NRC: ‘Het was het Empire of Evil, ze [de Neder-Canadezen, GO] spraken over those commie bastards. Een speler als Corky de Grauw ging elke keer door het lint als hij tegen de Sovjet-Unie speelde. Hij vond dat echt de slechteriken, en moest daar iets aan doen. Elke klap die hij gaf was voor volk en vaderland.’
Daarna wordt er verdienstelijk met 3−3 gelijk gespeeld tegen Japan, en het slotakkoord voor het Nederlandse team klinkt helder en in majeur: een spectaculaire overwinning op de sterke Polen. Nederland wordt uiteindelijk negende van de twaalf deelnemende landen.
Buiten Nederland herinneren de meeste sportliefhebbers zich vooral de finale tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. De Amerikanen spelen met amateurs (veelal uit de studenten-liga) tegen de staats-profs van de Sovjet-Unie. In 1980 mogen de Amerikaanse professionals niet uitkomen op de Olympische spelen. De Russische profs zijn in staatsdienst en mogen wel spelen volgens de dan geldende regels van het Internationale Olympische Comité. De Amerikaanse studenten winnen met 4-3. Deze overwinning is later verfilmd en uitgeroepen tot het Amerikaanse sportmoment van de twintigste eeuw.
De Neder-Canadezen verdwenen langzaam van het Nederlandse ijs en gingen terug naar Canada. Er kwam een einde aan de verdere professionalisering van de sport. De sponsors verdwenen en de Nederlandse ijshockeycompetitie raakte in het slop. Er spelen nog steeds Neder-Canadezen in het Nederlandse team, maar zij zijn niet meer oververtegenwoordigd. Bovendien spelen die vaak niet in de Nederlandse competitie, maar in de Canadese competitie. Dit leidt overigens niet vanzelfsprekend tot een versterking van het Nederlands talent, zoals de criticasters van de Neder-Canadezen hadden gedacht. Voor de meeste jonge atleten in Nederland is de droom om allround schaatskampioen of voetballer te worden vele male groter dan om ijshockeyer te worden.
De concurrentieslag voor Nederlandse ijshockey-atleten lijkt vooralsnog verloren. De NIJB zal zich in de toekomst moeten inzetten op media-aandacht, sponsoring en een goede organisatie. Pas wanneer ze in staat zijn om de harten van vele jonge sporters te veroveren en wanneer het weer ‘cool’ is om ijshockeyer te zijn, zal de kwaliteit van de Nederlandse spelers verbeteren. De komst van een nieuwe stroom Neder-Canadezen lijkt niet aannemelijk. De migratie van Nederlanders naar Canada is niet meer op hetzelfde niveau als in de jaren zestig en zeventig. Daarnaast is het voor de Nederlandse nakomelingen in Canada aantrekkelijker om in dat land voor meer geld en prestige te spelen.
Sorry, het is niet mogelijk om te reageren.